Plantages / B / Badenstein

(Ook bekend / gespeld als: Badensteyn)

Sranan Tongo Naam
Vaku of Voogtu

Locatie
Warappakanaal (Ook bekend / gespeld als: Warapperkanaal)

Grootte
500 akkers (1758), 1000 akkers (1784), 1090 akkers (1819); 1250 akkers (1827)

Producten
Koffie (1793); Katoen (1819); Koffie en Katoen (1827)

Familienamen Emancipatie 1863

Akker
Anches
Andreo
Arimatea
Arrow
Banket
Bol
Bonnet
Byron
Cassier
Charmant
Cleijn
Dam
Droom
Dundas
Egalité
Fijn
Georgean
Glans
Godlieb
Goede (de)
Gras
Gunst
Halen (van)
Hart
Helm
Hengel
Herion
Hill
Hoek
Hooghart
Hope
IJzer
Jobel
Jonkers
Katoen
Kist
Klink
Koenders
Kok
Kool
Kort
Laat
Lust
Mango
March
Mark
Milanollo
Nagele
Night
Palmappel
Parijs
Perica
Perseverance
Pil
Pisang
Poor
Pott
Rakket
Raven
Rolder
Ruster
Santen
Sarius
Schot
Smuller
Spa
Stag
Stella
Tam
Tevreden
Trommel
Unique
Vertrouwen
Violet
Vliet
Wespel
Wied
Wilmoor
Wood
Zoutpan

Omschrijving
Plantage Badenstein was een van de grootste katoenplantages van Suriname. De betekenis van de naam Badenstein is onbekend. Het is een plaatsje in Duitsland, maar geen van de eigenaren kwam daar vandaan.

1758 – Johan Diederich Krantz (resolutie 1758)
In 1758 verkreeg Johan Diederich Krantz het eigendom van een grond langs het Warapperkanaal. De grond had de gebruikelijke standaardafmeting van 500 akkers met een facit langs het kanaal van 30 ketting. Dat kanaal bestond overigens nog niet; iedere eigenaar moest zijn eigen deel daarvan graven.
Johan Krantz (?-1758) uit Berlijn huwde in 1750 met Geertruy Clara Vieira (1732-?) uit Leiden, dochter van gereformeerde predikant Emanuel Vieira. Uit dit huwelijk is 1 zoontje bekend, dat maar 3 dagen heeft geleefd.
In 1753 huurde Krantz de plantages Bensberg aan de Motkreek, inclusief 29 tot slaaf gemaakten, en de plantage Munnikendam aan de Cottica, met 50 tot slaaf gemaakten. Beide plantages waren het eigendom van A.H. Meynertshagen. De huur liep door tot 1762.
Johan Krantz overleed in 1758 en werd begraven in de Nieuwe Oranjetuin. Uit de inventaris gemaakt na zijn overlijden blijkt dat hij twee huizen bezat te Paramaribo, plus de huurcontracten van de twee plantages. De nieuwe grond (Badenstein) aan het Warapperkanaal wordt nog niet genoemd.

1762 – weduwe Crantz (meetkaart 1762)
Geertruy Clara Viera, de weduwe Crantz, hertrouwde in 1759 met James P. Bomper uit New York; Bomper liet het terrein uitmeten, dus blijkbaar was er in de periode 1758-1762 nog niets gedaan aan de ontginning van de grond. Maar het is niet duidelijk of Bomper daarmee dan wèl begon. Het is ook mogelijk dat de inmeting geschiedde om de grond voordeliger te kunnen verkopen. Deze verkoop moet omstreeks 1765 zijn geschied.
Bomper beëindigde in 1762 ook de huurcontracten van Bensbergen en Munnikendam, waarbij er ruzie ontstond over de "verslechterde" conditie van beide plantages.
James Bomper overleed in 1767, en liet alleen wat goederen na. Geertruy reisde in 1768 naar Madeira, met haar slavin Premiere. Het is niet duidelijk of zij ooit nog naar Suriname is geretourneerd. Haar overlijden staat niet genoteerd in de kerkboeken.

1765 – Jacob Vogt
Jacob Vogt (ook wel geschreven: Voogt) uit Frankfurt am Main arriveerde in 1750 in Suriname met het schip "Adrichem" onder schipper Hendrik Stap. In 1752 en later treffen wij hem aan in de notariële archieven als taxateur en executeur. In 1763 was hij commissaris van het college van Kleine Zaken. In 1765, mogelijk al eerder, werd hij eigenaar van een nieuwe grond aan de Warapperkreek. Hij noemde deze Badenstein. Niet lang daarna, omstreeks 1770, verwierf hij het eigendom van de plantage Bethlehem aan de Commewijne. Maar Badenstein beschouwde hij als zijn huisplantage, en na zijn dood is hij er begraven.
Hij huwde in 1759 met Andresa Desloges, 23 jaar jong, en reeds weduwe van F.W. Woldt. Het huwelijk werd "in huis" afgesloten, want de bruid was in verwachting. Het was een huwelijk op huwelijkse voorwaarden, waarvan de acte in het notarieel archief van het NA is bewaard gebleven. Niet voor niets hield Andresa zaken en liefde gescheiden: Zij had van haar eerste man geërfd de plantage "Mijn Hoop" aan de Cottica, en een groot huis aan de Watermolenstraat, plus nog flink wat roerende goederen.
Maar ook Jacob Vogt was niet onbemiddeld. Het bezit dat hij in het huwelijk inbracht bestond uit :
1. erf te Paramaribo op de Nieuwe Uitleg
2. huis en erf in de Heyligeweg
3. twee erven in de Wagenweg
4. 21 tot slaaf gemaakten, juwelen, goud, silver, winkelwaren, meubelen, koperwerk, tin, geweren, goederen, effecten, debiteuren, totale taxatie: Nf 46.574,12
Gezamenlijk verwierf het echtpaar de twee plantages Badenstein en Bethlehem. In 1771 liet Vogt beide plantages taxeren, om te dienen als onderpand voor een hypotheeklening bij het negociatiefonds Harman van de Poll te Amsterdam. De plantage Bethlehem, met 185 tot slaafgemaakten, werd getaxeerd op Fl.325.168,15 en Badenstein, met 152 tot slaaf gemaakten, op Fl.276.432,12. De hypotheek was in 1803 nog niet volledig afgelost, blijkens een brief van administrateur G.N. Linck uit dat jaar, gericht aan het fonds Van de Poll, waarin hij de toestand op de plantages beschrijft
Uit het huwelijk zijn 6 kinderen geboren, waarvan de meesten al vroeg zijn gestorven : Anna Anthonia (1759 – 1761)
Aegidius Godlieb (1761 - ?)
Coenraad Anthon (1762 – 1764)
Johanna Pieternella Antonia (1764 – 1769)
Johanna Charlotta (1766 – ?) geh. I - 1781 Johan Godfried Clemen; II - 1791 Johan Christh: Opitz; III - 1802 Georg Nicolaas Linck
Margaretha Elisabeth Geertruyda (1769 – 1773); begraven op Badenstein
Jacob Vogt was een ouderling van de Lutherse kerk. Hij overleed in 1780 en werd op zijn plantage begraven: "....1780-februari 6 Debet Boedel Jacob Vogt - Aan kerkegeregtigheid voor 't bekentmaken van 't overleijden van hem zelfs op de plantagie Baadensteijn f 7,10 ..."

1780 – weduwe Jacob Vogt In 1784 werd de 2e concessie van de plantage verkregen. Deze was al lang voordien aangevraagd. In de resolutie wordt vermeld dat wijlen Jacob Vogt so weegens sijn beeste queek als kostlanden dit stukje land absolut nodig hebbende, sig bij request in dato 11 augustus 1769 hadde geaddreseerd aan wijlen den Heer Gouverneur Jan Nepveu
Jacob Vogt heeft dat dus niet meer zelf kunnen meemaken, maar zijn weduwe Andresa des Loges heeft de vruchten ervan geplukt. De nieuwe grond was 500 akkers groot met 33 ketting facit. De gehele plantage had nu een breedte van 63 ketting langs het Warapperkanaal.

1793 - boedel wed. J. Vogt
De weduwe Vogt was overleden, en haar dochter Johanna Charlotta Voogt was de erfgename. Zij erfde de plantages Badenstein en Bethlehem. Voorts was zij van zichzelf nog eigenaresse van de plantage Klein Charlottenburg aan de Tapoeipa kreek. Zij was in 1793 gehuwd met Johan Christiaan Opitz, die namens haar de 3 plantages administreerde.
Johanna Charlotta Vogt was na het overlijden van Johan Opitz, in 1802 gehuwd met Georg Nicolaas Linck (1767-1824). Deze maakte een succesvolle carierre als plantage- administrateur en beheerde in 1821, 19 plantages, waaronder 3 van hemzelf en 2 van zijn vrouw.
Georg en Charlotte hadden (voor zover bekend) geen kinderen, maar Charlotta had een voordochter Andresa Johanna Christiana Clemen (1786-?) uit haar eerste huwelijk. Georg Linck overleed in 1824 en werd op Badenstein begraven. Zijn vrouw was executrice en erfgename van het enorme bezit. Zijzelf overleed in 1827 en werd begraven achter de Lutherse kerk, en niet op Badenstein zoals men eigenlijk zou verwachten.

1827 - G.F. Vogt
G.F. Vogt blijkt in 1827 de plantage geerft te hebben, alleen is ons onbekend wie hij was. Enige indicatie geeft een advertentie in de krant van 1839. G.F. Vogt blijkt Friedrich Gustaaf Vogt te zijn, woonachtig te Duitsland:
Surinaamsche Courant, no. 75 Donderdag 30-05-1839 no. 43 (N.A.S)
HYPOTHEEK
Den 23sten mei 1839, J. F. ROUX. In qualiteit van gesubstitueerde gemagtigde van FRIEDERICH GUSTAAF VOGT en vrouwe OTTILIE OELS, echtelieden, wonende te BLANKENHEIM bij WEIMAR, Eerstge Hijpotheek, ten behoeve INSINGER & Co., en te vestigen op plantaadje BADENSTEIN, gelegen in het gedolven kanaal van Warapperkreek, met de daarbij behoorende stuk lands, eertijds behoord hebbende aan de plantaadje ANNASZORG.
Het is onbekend wat de relatie was tussen de overleden plantage-eigenaar Jacob Vogt, en de erfgenaam Friedrich Gustav Vogt. Voor zover bekend heeft Friedrich Gustav nooit in Suriname gewoond. Hij resideerde te Blankenheim in Duitsland, en bekleedde daar het ambt “Landeskammerrat”.

1857 – Hugh Wright
In 1757 werd de plantage openbaar verkocht. De nieuwe eigenaar was Hugh Wright. Dit blijkt uit diverse krantenadvertenties. Op dat moment waren er 353 tot slaaf gemaakten op Badenstein.

De Surinaamse Courant no.21: 17-02-1857 (NAS)
Over zes weken dag en datum nader te bepalen, zal door den Vendumeester A.SALOMONS publiekelijk worden geveild, de Katoen-Plantaadje BADENSTEIN, en den daartoe behoorenden GROND KLEIN LUNENBURG, met hare NEGERMAGT en verder toebehooren. De inventaris en veilconditien zullen in tijds bij genoemden Vendumeester ter visie liggen. Par. den 14-2-57
De Surinaamse Courant no.46: 16-04-1857 (NAS) PUBLIEKE VEILINGEN
De katoen Plantaadje Badenstein en Grond Klein Lunenburg, met 353 hoofden Slaven c.a. f57,600. H.Wright.

1863 - Emancipatieregisters
De koffie- en katoenplantage Badenstein telde ten tijde van de emancipatie 356 tot slaaf gemaakten die werden vrijverklaard. Zij ontvingen 81 familienamen. De bekende Surinaamse namen Dundas en Hooghart zijn van de plantage afkomstig. De eigenaar was nog steeds Hugh Wright te Paramaribo. Hij ontving een "tegemoetkoming" voor het verlies van zijn slaven van fl. 105.000,-. Badenstein was overigens niet Wright's enige plantage. De plantage heeft nimmer contractanten geworven en werd vermoedelijk spoedig na de emancipatie opgeheven.

1908 – Verlaten
In 1908 waren alle plantages aan de Warapperkreek verlaten. Dat wil niet zeggen dat de kreek onbewoond was; waarschijnlijk waren er kampongs met vissers en kleinlandbouwers.

2006
De Warapperkreek is volledig verlaten en wordt allang niet meer onderhouden. De plantage Badenstein is een moeras, en geheel bedekt met een dikke laag modder. Toch zijn er nog enige restanten van de familiebegraafplaats, waarin lagen begraven: Margaretha Elisabeth Geertruyda Vogt
Jacob Vogt
Georg Linck
Adolph Alexander Trauwgott Gottlieb Vogt
Zoals bij bijna alle plantages zijn er geen graven bekend van de tot slaaf gemaakten. Zij kregen geen steen op hun graf.

Eigenaren
1758: Johan Diederich Krantz
1758-1765: Weduwe Crantz
1765–1780: Jacob Vogt
1780-?: Weduwe Jacob Vogt
1793: Boedel weduwe J. Vogt
1827: Johanna Charlotta Vogt
1827: G.F. Vogt
1857: Hugh Wright

Foto's

Het landschap ongeveer ter plaatse van Badenstein. Foto KDV architects, 2006

Dubbelgraf van Margaretha Gertruy Vogt (1770-1774) en Jacob Vogt. Foto KDV architects, 2006

Graftombe met verdwenen grafplaat, en verdwenen koperen kettingen. Foto KDV architects, 2008. Misschien het graf van Georg Nicolaas Linck ?

Detail van het graf. Foto KDV architects, 2008.



NB: De informatie op deze pagina is afkomstig uit vele bronnen, deze kunnen worden geraadpleegd op onze bronnen pagina.